Ook reistijd dienstbetrekking telt mee voor voldoen aan urencriterium

Een ondernemer werkt ook in loondienst. Zowel voor de werkgever als voor zijn onderneming heeft hij reistijd. Hij claimt de zelfstandigenaftrek, omdat hij meent minimaal 1.225 uren per jaar voor zijn onderneming te hebben gewerkt én meer dan de helft van zijn werktijd te hebben besteed aan zijn onderneming. Bij zijn berekening telt hij de reistijd voor zijn onderneming wel mee als ‘werktijd’, maar niet de bestede tijd aan het woon-werkverkeer voor zijn dienstbetrekking. Dat is onjuist, oordeelt Hof Den Haag. Ook de reistijd voor de dienstbetrekking telt mee als werktijd bij de beoordeling of is voldaan aan het grotendeelscriterium.

Commentaar
Hof Den Haag fluit hiermee Rechtbank Den Haag terug. De rechtbank keurde de handelwijze van de ondernemer wel goed. De ondernemer had daardoor meer dan 50% van de gewerkte tijd besteed aan zijn onderneming en dus voldaan aan het grotendeelscriterium voor de toepassing van de zelfstandigenaftrek. De rechtbank vond het doorslaggevend dat de bestede tijd aan woon-werkverkeer geen deel uitmaakt van de arbeidsovereenkomst en dat de werkgever die uren ook niet betaalt.

Hof Den Haag vindt dit echter niet van belang voor de kwalificatie van deze uren als werktijd. Het is voldoende dat de reistijd wordt gemaakt met het oogmerk werkzaamheden te verrichten voor de dienstbetrekking.

Tip

Een ondernemer voldoet aan het urencriterium voor de toepassing van de zelfstandigenaftrek als hij/zij:

minimaal 1.225 uren voor zijn/haar onderneming heeft gewerkt; én
voldoet aan het grotendeelscriterium.
Dit grotendeelscriterium kan met name roet in het eten gooien bij parttime ondernemerschap naast een dienstbetrekking.  Het is van groot belang dat de /(parttime)ondernemer in een urenstaat vastlegt waaraan de werktijd voor de onderneming is besteed. Daarvoor is naast de reistijd voor de werkzaamheden van zijn/haar onderneming dus ook de reistijd van belang die hij/zij besteedt aan het woon-werkverkeer voor een dienstbetrekking.

De opvolging van de VAR; de wet Deregulering Beoordeling Arbeidsrelaties

​De Beschikking geen loonheffingen (BGL) is van tafel. De Staatssecretaris van Financiën heeft medio mei van dit jaar het wetsvoorstel ‘Wet deregulering beoordeling arbeidsrelaties’ naar de Tweede Kamer gestuurd. Dit voorstel, dat op 1 januari 2016 in werking zou moeten treden, schaft de VAR (Verklaring arbeidsrelatie) af. In plaats van de VAR kunnen opdrachtgevers zekerheid krijgen over de arbeidsrelatie die zij aangaan met opdrachtnemers (ZZP-ers) door vooraf door de Belastingdienst beoordeelde opdrachtovereenkomsten te gaan gebruiken. Dat kan bijvoorbeeld een gepubliceerde voorbeeld- of sectorovereenkomst zijn, maar ook en specifieke door een individuele werkgever opgestelde overeenkomst. In dit nieuwsbericht zullen wij op basis van de thans beschikbare informatie ingaan op deze nieuwe wetgeving, zodat werkgevers zich hier tijdig op voor kunnen bereiden.

Waarom deze nieuwe wetgeving?
Dit alternatief voor de VAR (en diens beoogde opvolger de BGL) is tot stand gekomen na overleg met vakbonden, zzp-organisaties en werkgeversorganisaties over de mogelijkheden om de beoordeling van arbeidsrelaties door de Belastingdienst voor zover mogelijk per sector te laten plaatsvinden. De uitgangspunten van het kabinet voor vervanging van de VAR blijven in het alternatief overeind: verbetering van de handhaving door de Belastingdienst en herstel van de balans in verantwoordelijkheden van opdrachtgevers en opdrachtnemers. Het nieuwe wetsvoorstel betekent dat het bestaande systeem van zogeheten VAR-verklaringen met ingang van 1 januari 2016 definitief gaat verdwijnen. Vanwege deze komende nieuwe wetgeving geldt in 2015 dat een reeds voor 2014 verkregen VAR ook nog in 2015 mag worden gebruikt, mits er sprake is van ongewijzigde omstandigheden. In andere situaties kan voor 2015 overigens nog wel een nieuwe VAR worden aangevraagd.

Zekerheid door middel van beoordeling vooraf?

Het wetsvoorstel houdt in dat belangenorganisaties van opdrachtgevers of belangenorganisaties van opdrachtnemers, en ook individuele opdrachtgevers of opdrachtnemers, overeenkomsten kunnen voorleggen aan de Belasting- dienst, zodat die een oordeel kan geven over de overeenkomst. Opdrachtgevers en opdrachtnemers kunnen hieraan een bepaalde mate van zekerheid ontlenen omtrent de gevolgen voor de loonheffingen. Uiteraard geldt deze zekerheid uitsluitend als de arbeid ook daadwerkelijk wordt verricht overeenkomstig die voorgelegde overeenkomst. De Belastingdienst beoordeelt de overeenkomsten uitsluitend op de elementen die van belang zijn om de vraag te kunnen beantwoorden of er sprake is van de plicht tot het afdragen van loonheffingen. De Belastingdienst kan en zal op basis van een voorgelegde overeenkomst geen oordeel geven over de fiscale kwalificatie van de inkomsten van de opdrachtnemer in de inkomstenbelasting. Maar in feite is er ook geen definitief uitsluitsel over het wel/niet bestaan van een (fictieve) dienstbetrekking bij de opdrachtgever. De Belastingdienst kan op een later moment bij onderzoek van de feiten namelijk alsnog een dienstbetrekking concluderen (wij gaan hier elders in deze nieuwsbrief nader op in). Feitelijk wordt dus nog geen finaal oordeel gegeven bij de beoordeling van de overeenkomst van opdracht, zodat de opdrachtgever vooraf toch niet met zekerheid weet of hij loonheffingen moe(s)t inhouden of niet. De praktijk kan immers weerbarstiger zijn dan het geschrevene!

Het gebruik van een beoordeelde (voorbeeld) overeenkomst is facultatief, hier bestaat geen enkele verplichting toe. De keuze of een voorbeeldovereenkomst en zo ja, welke overeenkomst, wordt gebruikt is aan opdrachtgever en opdrachtnemer. De doorlooptijd waarbinnen een beschikking door de Belastingdienst wordt afgegeven zal in de regel zo’n zes weken bedragen, maar kan ook langer duren als er veel overleg over plaats moet vinden. De goedkeuring zou vervolgens vijf jaar moeten gelden, maar kan door gewijzigde wetgeving of jurisprudentie eerder vervallen. Het blijft dus zaak daar op te letten. Bij een opdrachtgever die geen door de Belastingdienst beoordeelde (voorbeeld)overeenkomst gebruikt, geldt hetzelfde als nu bij een opdrachtgever die geen (vrijwarende) VAR in zijn administratie heeft. De Belastingdienst zal aan de hand van de feitelijke situatie beoordelen of er al dan niet sprake is van een (fictieve) dienstbetrekking. Als de conclusie dan luidt dat er toch sprake is (geweest) van een (fictieve) dienstbetrekking, kan de Belastingdienst een correctieverplichting of een naheffingsaanslag loonheffingen opleggen aan de opdrachtgever.
Welke soorten overeenkomsten?

Een sectorale benadering kan een geschikte manier zijn om in de verschillende sectoren op deze wijze helderheid te bieden. Belangenorganisaties die in specifieke sectoren actief zijn kunnen daarom (nieuw opgestelde of reeds toegepaste) sectorale voorbeeldovereenkomsten aanbieden, die naar het oordeel van die belangenorganisaties overeenkomsten zijn waarbij voor de opdrachtgever geen plicht tot het afdragen van loonheffingen geldt. Een sectorale benadering is niet noodzakelijk, maar heeft wel voordelen. Er kan dan immers rekening worden gehouden met terminologie of afspraken die in een specifieke sector gangbaar zijn en met voor die sector relevante wetgeving. Daarnaast kunnen andere belangenorganisaties ook voorbeeldovereenkomsten voorleggen aan de Belastingdienst die geen sectorspecifieke kenmerken hebben en die voor meerdere sectoren kunnen worden gebruikt. Individuele opdrachtgevers en opdrachtnemers die geen gebruik willen of kunnen maken van de hiervoor bedoelde voorbeeldovereenkomsten, kunnen echter ook zelf een overeenkomst opstellen en voorleggen aan de Belastingdienst.

De Belastingdienst zal beoordeelde overeenkomsten (voor zover mogelijk) openbaar maken zodat deze door andere opdrachtgevers en opdrachtnemers kunnen worden gebruikt. Deze voorbeeldovereenkomsten kunnen in meerdere sectoren worden gebruikt en worden gepubliceerd op de website van de Belastingdienst. Indien een van deze voorbeeldovereenkomsten wordt gebruikt en voor zover daar geen bepalingen aan zijn toegevoegd die afbreuk doen aan de inhoud van de voorbeeldovereenkomst, waarbij tegelijkertijd daadwerkelijk in overeenstemming met die overeenkomst wordt gewerkt, leidt ook die overeenkomst tot vrijwaring voor de loonheffingen. Het streven is om nog in oktober van dit jaar zo’n 40 verschillende (sectorspecifieke en algemene) voorbeeldovereenkomsten op de website van de Belastingdienst te hebben gepubliceerd, zodat dan sprake is van een ruime keuze aan voorbeeldovereenkomsten waarmee vrijwel alle opdrachtgevers en –nemers uit de voeten kunnen.

Belangrijke bepalingen en factoren voor de beoordeling

Daarnaast zal de Belastingdienst op haar website bepalingen publiceren die van belang zijn voor de beantwoording van de vraag of er een verplichting is tot het afdragen van loonheffingen. Deze bepalingen kunnen worden gebruikt om een overeenkomst samen te stellen die vervolgens ter beoordeling aan de Belastingdienst kan worden voorgelegd. Er zijn in dit kader een aantal standaardfactoren die voor de Belastingdienst van belang zijn voor de beoordeling of er wel of geen dienstbetrekking is, waaronder:
•De opdrachtnemer mag zich niet of alleen met toestemming van zijn opdrachtgever laten vervangen;
•De opdrachtnemer mag zich alleen laten vervangen door iemand uit een vaste groep van personen, die de opdrachtgever zelf ook inschakelt en die de opdrachtgever uit dien hoofde kent;
•Er is een verplichting tot het betalen van loon eventueel ook bij ziekte of vakantie;
•De opdrachtgever geeft leiding en houdt toezicht op het werk van de opdrachtnemer;
•De werkzaamheden die de opdrachtnemer verricht vormen een wezenlijk onderdeel van de bedrijfsvoering van de opdrachtgever;
•De opdrachtgever is aansprakelijk voor de schade die een opdrachtnemer veroorzaakt in de uitoefening van zijn werkzaamheden;
•De opdrachtnemer heeft geen beroepsaansprakelijkheidsverzekering;
•De opdrachtgever zorgt voor gereedschappen, hulpmiddelen en materialen.

Dit zijn maar enkele van de factoren die van belang zijn bij het opstellen van een overeenkomst. Hierbij moet uiteraard ook in het oog worden gehouden dat de overeenkomst als zodanig daadwerkelijk kan worden en zal worden uitgevoerd.

Nadat de goedkeuring is ontvangen…

Het risico blijft bestaan dat de Belastingdienst naar aanleiding van een controle toch correctieverplichtingen of naheffingsaanslagen (en eventueel boetes) oplegt, als blijkt dat de uitvoering van de overeenkomst afwijkt van wat oorspronkelijk is overeengekomen. Een incidentele afwijking van de overeenkomst heeft volgens de staatsecretaris echter “vanzelfsprekend” geen gevolgen, mits de opdrachtgever of opdrachtnemer aannemelijk kunnen maken dat het gaat om een tijdelijke situatie, c.q. dat het inderdaad een incident betreft.

Dat kan overigens indirect ook gaan gelden wanneer de opdrachtnemer zich alsnog tot het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) wendt om een uitkering te claimen. Bij het beoordelen van een aanvraag voor een uitkering, volgt het UWV in principe het door de Belastingdienst (met betrekking tot de loonheffingen) ingenomen standpunt over de kwalificatie van de arbeidsrelatie. De Belastingdienst en het UWV passen immers dezelfde wet- en regelgeving toe om tot een oordeel te komen of er sprake is (geweest) van de verzekeringsplicht voor de werknemersverzekeringen. Als de opdrachtnemer aan het UWV echter voldoende aannemelijk maakt dat in de praktijk niet volgens de overeenkomst is gewerkt en hij daardoor wellicht verzekerd was voor de werknemersverzekeringen, dan kan hij mogelijk in aanmerking komen voor een uitkering. Het UWV geeft in dat geval de informatie over de opdrachtgever door aan de Belastingdienst. Dit is voor de Belastingdienst een aanwijzing dat er feitelijk niet volgens de door de Belastingdienst beoordeelde overeenkomst is gewerkt. De Belastingdienst zal vervolgens bij de opdrachtgever alsnog de feiten nagaan en indien nodig een nader onderzoek instellen en zo nodig een correctieverplichting of een naheffingsaanslag opleggen.

De opdrachtgever wordt op deze wijze medeverantwoordelijk voor de fiscale kwalificatie van een arbeidsrelatie die hij zelf mede vormgeeft. Aangezien de opdrachtgever belang heeft bij een juiste fiscale kwalificatie van de arbeidsverhouding, zal hij er aantoonbaar zorg voor moeten dragen dat de uitvoering van de werkzaamheden past binnen de kaders van de door de Belastingdienst goedgekeurde overeenkomst, zodat steeds de juiste fiscale gevolgen aan de arbeidsverhouding worden verbonden.

 

Werk en zekerheid: De veranderingen per 1 juli 2015

De nieuwe Wet werk en zekerheid zorgde al voor veel veranderingen vanaf 1 januari op het gebied van flexwerk, ontslag en WW. Per 1 juli verandert er nog een aantal regels door deze wet. We zetten ze hier kort voor je op een rij.

Wijziging ketenregeling

Tijdelijke contracten mogen nog steeds twee keer worden verlengd maar de totale duur van de arbeidsovereenkomsten mag nu vanaf 1 juli niet langer zijn dan 2 jaar. Dit was 3 jaar. Om de keten te doorbreken geldt nu een wachtperiode van 6 i.p.v. 3 maanden. Tijdelijke medewerkers krijgen nu dus eerder een vast contract. In uitzonderlijke gevallen kan in een cao een afwijkende ketenregeling worden afgesproken. Uitzendovereenkomsten vallen niet onder deze ketenregeling maar onder de cao voor uitzendkrachten. In het fasensysteem zijn tijdelijke contracten mogelijk gedurende 5,5 jaar. Lees voor het aanzeggen van tijdelijke contracten ons eerder verschenen artikel en infographic.

Ontslag via twee routes

Ontslag gaat vanaf 1 juli via twee routes. Je hebt als werkgever dus niet meer de vrije keuze. Ontslag om bedrijfseconomische redenen en bij langdurige arbeidsongeschiktheid vraag je aan bij het UWV. Ontslag om andere redenen verloopt via de kantonrechter.

Transitievergoeding

De ontslagvergoeding vervalt bij ontslag zonder bijzondere omstandigheden. Per 1 juli heeft de medewerker bij ontslag recht op een transitievergoeding wanneer:
• hij of zij minimaal 2 jaar in dienst is geweest en
• het contract op initiatief van de werkgever is beëindigd of niet wordt verlengd.

Tijdelijke arbeidscontracten tellen ook mee in deze periode van 2 jaar, op voorwaarde dat de tussenpozen niet langer waren dan 6 maanden. De hoogte van de transitievergoeding is een derde maandsalaris per dienstjaar. Als de medewerker meer dan 10 jaar in dienst is geweest geldt een half maandsalaris per dienstjaar. 50+‘ers krijgen een altijd een heel maandsalaris per jaar over de jaren dat zij na hun 50e in dienst waren. De transitievergoeding mag maximaal € 75.000 bedragen, of een jaarsalaris bij een hoger inkomen dan € 75.000.

Er is een overgangsregeling voor tijdelijke werknemers. Daarin is onder andere geregeld dat je als werkgever na 1 juli niet direct een transitievergoeding moet betalen als het tijdelijke contract na minimaal twee jaar eindigt. De vergoeding ben je niet verschuldigd wanneer je garantie kunt geven op een nieuw contract binnen zes maanden. De contracten voor 1 juli 2012 tellen niet mee in de berekening van de hoogte van de vergoeding.

Scholingsverplichting

De werkgever is per 1 juli verplicht de medewerker de mogelijkheid te bieden cursussen en opleidingen te volgen die noodzakelijk zijn voor het uitvoeren van de functie. Het is belangrijk om afspraken met medewerkers over scholing schriftelijk vast te leggen. In geval van ontslag is het mogelijk om de scholingskosten af te trekken van de transitievergoeding.

Bedenktijd bij tekenen opzegging of beëindiging contract

Wanneer de werknemer schriftelijk de opzegging of beëindiging van zijn contract bevestigt (bijvoorbeeld in een instemmings- of vaststellingsovereenkomst) dan mag hij of zij binnen twee weken na het tekenen ervan de overeenkomst alsnog herroepen. Dit mag hij/zij doen zonder opgave van de redenen maar moet wel schriftelijk. Als werkgever moet je de medewerker op dit recht wijzen binnen twee dagen na tekenen van het contract, anders wordt de bedenktijd met een week verlengd en gelden drie weken bedenktijd. Het is dus handig om hierover een bepaling op te nemen in de instemmings- of vaststellingsovereenkomst.

WW

Ook op het gebied van WW zijn er wijzigingen per 1 juli 2015: de maximale duur van de WW wordt teruggebracht en de opbouw van de WW-rechten wordt aangepast.

Meer informatie vind je bij de Rijksoverheid.

Grotere kans op naheffing na verdwijnen VAR

Na het verdwijnen van de Verklaring Arbeidsrelatie (VAR) zijn de mogelijkheden voor de Belastingdienst om aan opdrachtgevers van (vermeende) ZZP-ers naheffingsaanslagen loonbelasting en premies werknemersverzekeringen op te leggen aanzienlijk ruimer. Dit schrijft staatssecretaris van Rijn van het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aan de Tweede Kamer.

Modelovereenkomsten
In de zorgsector wordt nu al gewerkt met modelovereenkomsten tussen opdrachtgever en opdrachtnemers.
Als met maar vooral volgens deze door de Belastingdienst goedgekeurde overeenkomsten wordt gewerkt is de opdrachtgever gevrijwaard van naheffingen. Dat luister echter nauw: niet alleen wat op papier staat moet dus kloppen, de daadwerkelijke uitvoering van de werkzaamheden moet conform de schriftelijke afspraken geschieden. Zo niet, dan kunnen er alsnog naheffingen en boetes worden opgelegd. Dit gaat na het verdwijnen van de VAR voor alle sectoren gelden.

Ook individuele opdrachtgevers kunnen zelf opgestelde of aangepaste overeenkomsten die zij wensen te hanteren afstemmen met de Belastingdienst. Dat kan soms nodig zijn omdat de voorbeeldovereenkomsten bepalingen bevatten die ongewenst zijn in die specifieke situatie, bijvoorbeeld omdat de feitelijke uitvoering van de werkzaamheden afwijkt van wat in de voorbeeldovereenkomst staat. Het is dan wel verstandig om vooraf zekerheid te verkrijgen.

De nieuwe regels gaan pas per 1 januari 2016 in, maar het mag duidelijk zijn dat het opstellen van de juiste overeenkomsten de nodige tijd vergt. Daarna zal er bovendien dus nog afstemming met de Belastingdienst moeten plaatsvinden.

Volgens AG is iPad een computer

Onder de oude regeling in de loonbelasting voor vergoeding van kosten was het onderscheid tussen computers en communicatieapparatuur van belang. Om computers belastingvrij te vergoeden of te verstrekken moesten zij voor 90% of meer zakelijk worden gebruikt. Voor communicatiemiddelen volstond 10% zakelijk gebruik. Dat wettelijke onderscheid hield geen rekening met de opkomst van hybride apparaten die kenmerken van beide categorieën vertonen, zoals tablets. Eind 2014 ontstond veel ophef door een uitspraak van Hof Amsterdam. Het hof merkte de door een werkgever aan alle werknemers in vaste dienst verstrekte iPads aan als communicatiemiddel. Hoewel door de verplichte toepassing van de werkkostenregeling per 1 januari 2015 het belang van het onderscheid met name bij oude gevallen is gelegen, stelde de staatssecretaris van Financiën toch beroep in cassatie in.

De Advocaat-generaal bij de Hoge Raad (AG) is van mening dat het hof de iPads ten onrechte als communicatiemiddel heeft aangemerkt. Volgens de AG wordt de indeling in een categorie bepaald door:
(i) de mate waarin het apparaat bedoeld is voor taken die ook met een computer kunnen worden verricht, en
(ii) de mate waarin het apparaat als communicatiemiddel functioneert.
Uit de hoeveelheid functies van een iPad volgt niet dat de iPad hoofdzakelijk is gericht op of bedoeld voor communicatie. Uit onderzoek naar het gebruik van tablets blijkt dat deze slechts in beperkte mate als communicatiemiddel worden gebruikt.
Hof Amsterdam heeft bij zijn beschouwing niet alle functies van de iPad in onderlinge samenhang in aanmerking genomen, maar zich beperkt tot een beoordeling van de kantoorfuncties. De AG rekent het hof met name aan dat de mogelijkheid om een toetsenbord aan te sluiten niet in de beoordeling is betrokken. Volgens de AG is de communicatiefunctie van de iPad ondergeschikt aan de overige functies en taken van het apparaat. Daarom moet de iPad worden aangemerkt als computer en omdat in deze procedure vaststaat dat niet aan de eis van voldoende zakelijk gebruik is voldaan, is de verstrekking van de iPads belast. Het oordeel van de Hoge Raad in deze zaak moet worden afgewacht.

Wisseling auto van de zaak en bijtelling privégebruik

Het blijft kennelijk lastig om in te zien wat de gevolgen zijn van het intrekken van een verklaring geen privégebruik auto in de loop van een kalenderjaar. Dat gebeurt nogal eens na een wisseling van auto. Ongeacht het aantal auto’s dat in een jaar ter beschikking heeft gestaan is de bijtelling voor privégebruik van toepassing wanneer meer dan 500 kilometer privé is gereden in dat jaar.

Een werknemer hield over de periode van 1 januari 2013 tot en met 28 april 2013 een sluitende rittenadministratie bij voor zijn auto van de zaak. Volgens de rittenadministratie heeft hij in deze periode in totaal 41 privékilometers gereden. Vervolgens verzocht hij om intrekking van de verklaring geen privégebruik, omdat hij na de wisseling van auto verwachtte meer dan 500 privékilometers te gaan rijden. De Belastingdienst legde een naheffingsaanslag loonheffingen op waarin rekening werd gehouden met de cataloguswaarde van de eerste auto.
Volgens de werknemer was de eerste auto niet ook voor privédoeleinden aan hem ter beschikking gesteld door de werkgever. In zijn optiek moesten de 41 privékilometers tegen de waarde in het economisch verkeer bij hem worden belast en moest de bijtelling voor de eerste auto achterwege blijven.

In de wet staat dat een auto geacht wordt ook voor privégebruik ter beschikking te zijn gesteld tenzij blijkt dat het privégebruik op jaarbasis niet meer dan 500 kilometer bedraagt. De Hoge Raad heeft jaren geleden al geoordeeld dat een verbod op privégebruik van een auto geen rol speelt bij de vraag of aan de werknemer een auto ter beschikking is gesteld. De opvatting van de werknemer dat per auto bekeken moet worden of sprake is van privégebruik, volgt de rechtbank niet. De Hoge Raad heeft in 1997 al eens beslist dat bij gebruik van meerdere auto’s van de zaak in een kalenderjaar op jaarbasis moet worden bekeken of de kilometergrens is overschreden. In dit geval stond vast dat de werknemer in het kalenderjaar met de tweede auto meer dan 500 kilometer privé heeft gereden en dus gold de bijtelling voor het hele kalenderjaar. Hof Den Haag sloot zich in hoger beroep bij het oordeel van de rechtbank aan.

Gevolgen wisseling van auto van de zaak

Het blijft kennelijk lastig om in te zien wat de gevolgen zijn voor de bijtelling wegens privégebruik bij een verandering van auto in de loop van een jaar. Een aardig voorbeeld vormt de vervanging van een auto met 25%-bijtelling door een auto met 0%-bijtelling. Ongeacht het bijtellingspercentage blijft de bijtelling voor privégebruik alleen achterwege wanneer niet meer dan 500 kilometer privé is gereden in een kalenderjaar.

Een werknemer reed in de periode van 1 januari 2013 tot en met 5 juli 2013 met een auto van de zaak die onder de 25%-bijtelling viel. In deze periode hield hij een sluitende rittenadministratie bij. Het aantal privékilometers in die periode was lager dan 500. Vanaf 29 juli had de werknemer een auto van de zaak die onder de 0%-bijtelling viel. Vanwege dat bijtellingspercentage meende de werknemer dat hij geen rittenadministratie hoefde bij te houden. Het gevolg daarvan was dat hij niet kon aantonen dat hij in het hele kalenderjaar 2013 niet meer dan 500 km privé had gereden. Daardoor was voor het gehele jaar de bijtelling wegens privégebruik van toepassing, ondanks de sluitende rittenadministratie over het eerste halfjaar.

Belastingplichtig in Nederland als ook in België wordt gewoond?

Een huisarts en zijn vrouw bezitten in Nederland een woning, maar wonen in een huurhuis in België. Zij stellen dat ze in 2001 zijn verhuisd naar het huurhuis in België en daarom niet belastingplichtig zijn in Nederland voor de afkoop van een oudedagslijfrente, een stamrecht en de liquidatie-uitkeringen uit twee BV’s. De Nederlandse woning kan volgens hen niet kwalificeren als een duurzaam verblijf, omdat deze zo beschadigd is dat deze niet meer op normale wijze bewoond kan worden. Dit blijkt uit het lage verbruik van gas, licht en water. De inspecteur heeft echter voldoende aangetoond dat het middelpunt van hun levensbelangen in Nederland ligt, aldus het hof. De Hoge Raad bevestigt deze uitspraak.

Geen fictieve erfrechtelijke verkrijging

De Successiewet 1956 regelt de belastingheffing over schenkingen en nalatenschappen. Deze wet bevat een aantal fictiebepalingen. Een daarvan merkt als een verkrijging krachtens erfrecht aan de aangroei van blote naar volle eigendom van een goed waarvan de erflater een vruchtgebruik had. De erflater wordt geacht het vruchtgebruik van een goed te hebben gehad als hij aan degene ten laste van wie het genot van het goed komt niet jaarlijks daadwerkelijk 6% van de waarde van het goed betaalt. Een fictieve erfrechtelijke verkrijging verhoogt het bedrag waarover erfbelasting betaald moet worden.

De Belastingdienst corrigeerde de hoogte van een erfrechtelijke verkrijging volgens de aangifte erfbelasting met een fictieve verkrijging van € 375.000. De erflater had enkele jaren voor zijn overlijden een schenking gedaan door aan ieder van zijn kinderen een dergelijk bedrag rentedragend schuldig te erkennen. De rente bedroeg 6% en werd jaarlijks vooruit betaald. Volgens de Belastingdienst was over de periode van 23 maart 2007 tot en met 31 maart 2007 geen rente betaald. De eerste rentebetaling had volgens de omschrijving betrekking op de periode van 1 april 2007 tot en met 31 maart 2008. Dat was voor de Belastingdienst aanleiding om de schuldig gebleven schenking als fictieve erfrechtelijke verkrijging aan te merken.

Volgens de akte van schuldigerkenning zou “op één april tweeduizendzeven over het alsdan sedert de datum van de akte tot en met eenendertig maart tweeduizendacht verstreken tijdvak” rente worden betaald. De Rechtbank Den Haag legde deze bepaling zo uit dat de eerste rentebetaling van € 45.000 betrekking had op de periode van 23 maart 2007 tot en met 31 maart 2008. Het Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956 gaat uit van betaling van rente achteraf. Door 6% rente vooraf te betalen heeft de erflater meer rente betaald dan waartoe het Uitvoeringsbesluit hem verplichtte. Daarom was van een fictieve verkrijging geen sprake

Lening onzakelijk geworden door handelen schuldeiser

Een lening tussen gelieerde partijen is onzakelijk als de geldverstrekker een debiteurenrisico loopt dat een onafhankelijke derde niet zou hebben geaccepteerd. Behoudens bijzondere omstandigheden wordt ervan uitgegaan dat het debiteurenrisico is aanvaard met de bedoeling het belang van de gelieerde partij te dienen. Een eventueel verlies op de geldlening komt niet in mindering op de winst of het inkomen van de geldverstrekker. Een lening kan aanvankelijk zakelijk zijn, maar tijdens de looptijd onzakelijk worden. Ook dan geldt dat een eventueel verlies niet (meer) in mindering komt op de winst of het inkomen.

Een dga, die een lening had verstrekt aan zijn BV, heeft volgens de rechtbank gedurende de looptijd van de lening zijn positie als schuldeiser verslechterd. Met instemming van de dga wijzigden de BV en de bank de bestaande kredietovereenkomst. De kredietfaciliteit van de BV werd daardoor uitgebreid, maar de BV moest extra zekerheden geven. De dga moest zich borg stellen en de bank stelde als voorwaarde dat de door hem aan de BV verstrekte lening werd achtergesteld bij de kredieten van de bank. Door de verslechtering van zijn positie als schuldeiser te accepteren werd de lening aan de BV onzakelijk. Volgens de rechtbank zou een onafhankelijke derde het door de dga geaccepteerde debiteurenrisico niet hebben genomen. Gevolg van de onzakelijkheid van de lening was dat de latere afwaardering niet aftrekbaar was van het inkomen van de dga.